Brabants voor niet-Brabanders


aanrijden : vertrekken, wegrijden

accorderen : samengaan, samen kunnen zijn/leven

afforseren : opschieten

afkomen met : aankomen met (een item/opmerking/...)

afslaan : in elkaar slaan, een pak slaag geven

arrig : raar

bakkes : (grote) mond

bats : platte schop

begaaien : verpesten, negatief profileren

bekant : bijna

bels : België, Belg, Belgisch

beschieten : verschil uit maken, iets af doen

blieken : (stiekem) kijken

blôk : klomp (-en)

boks : broek

bonk : stuiter

botte : laarzen

bussel : bos (hout)

butsbal : stuiterbal

butsmuts : helm

buurten : ouwehoeren

doerak : vlegel, bengel

doèske : (simpele) vrouw, sibbedeeske

doordoen : oud en nieuw vieren

fak : buik, pens

fiepen : duimen

foezelen : vals spelen

freet : blij, trots

fust : vat (bier)

gaopen : (dom) kijken

gaoperd : onnozel iemand, slaoperd

ge : je, jij

gér(e) : graag

giens : daarginds

gij : je, jij

glasgordijn : vitrage

goesting : zin

grèzen : zeuren

griesel : hark

grutje : grootmoeder

gullie : jullie

hèndig : (ge-) makkelijk

hers : hier (-heen)

hij : zij

hof : (moes-) tuin

houdoe : tot ziens, doei

hullie : zij (meervoud)

jot : jazeker

juin : ui

kaaiband : stoeprand

kei : hartstikke

kiep : melkkan

kiet : huis

klak : pet

klèdje : klein beetje (volume)

kleppen : vertellen

knoezel : kruisbes

kot : huis (-je)

kètje : gaatje

krek : precies

kreugen : kruiwagen

kuch : troep, rotzooi (Ben's own, I think)

kuus : varken

kwats : onzin

kwatta : chocoladereep (van het merk Kwatta)

lamballen : niks doen, nietsnutten

langs : naast

leer : ladder

links : binnenstebuiten

los : van slot

lozzie : horloge

maauwen : zeveren, zaniken

mast : bos

mastebôlleke : denneappel

mens : man, echtgenoot

meur : stank

meuren : stinken

mik : brood

moor : fluitketel

neffe : naast

muug : moe

nunt : nee, zeker niet

nut : vunzig

oe : je, jij

ons : mijn

op een ander : ergens anders, bij iemand anders

op reep zijn : de hort op zijn

pielekes : mannetjes kuikens

pree : traktement, zakgeld

schaailijk : verkwistend

schon : mooi

schreuwen : huilen

sibbedeeske : doos, (simpele) vrouw

slaoperd : onnozel iemand, gaoperd

smorsen : morsen

snierkerd : stiekemerd

spieker : spade, steekschop

spiersen : water spugen, met water klooien

struif : pannekoek

subiet : onmiddellijk, meteen

sunt : zonde

tas : kop (m.n. koffie), stapel

tiersen : snoeven, jennen

tieten : vrouwtjes kuikens

tuffen : spugen, zwoersen

tuin : haag, heg

traktement : zakgeld, pree

vaneigens : vanzelf

vatten : pakken, nemen

verket : vork

verrékes : nogal

verschieten : schrikken

vrijen : verkering hebben

weid : ver

wieken : kwèken

wit : aan (van een verkering)

zeel : touw

zullie : zij (meervoud)

zwoersen : tuffen, spugen